De crisis van 2007 begint al in 2001, als de centrale bank van de Verenigde Staten, de Federal Reserve (FED) de rentes op leningen laat zakken. Doordat lenen goedkoper werd, werden het voordelig om hypotheken te verstrekken. Ook al konden de afnemers van de hypotheken zich dat eigenlijk helemaal niet veroorloven. In de zomer van 2007 begint de rente weer te stijgen. De Amerikaanse huizenmarkt stort dan dus in door dat hypotheekverstrekkers te hoge hypotheken in de vorm van obligaties verstrekten aan huizenbezitters. Nadat veel mensen failliet gingen, konden zij hun te hoge hypotheek niet meer betalen. Als mensen hun hypotheek niet meer kunnen betalen dan verliezen zij hun huis aan de bank. De banken verkochten deze huizen dan weer. Maar hoe meer huizenbezitters hun te hoge hypotheek niet meer konden betalen, hoe meer huizen de bank tot zijn beschikking kreeg, dit leidde tot meer aanbod op de huizenmarkt. Er was alleen geen vraag naar huizen. Er ontstond een aanbodsoverschot op de huizenmarkt. Banken wisten van elkaar niet wie over verkeerde huizen en obligaties beschikte, dit zorgde voor wantrouwen. Het leidde ertoe dat banken elkaar geen geld meer wilde lenen en er was de dreiging dat de geldmarkt zou kunnen gaan stagneren[1]. Ook ging het consumentenvertrouwen omlaag door het omvallen van zoveel financiële instellingen, hierdoor begon de beurskoers te dalen. Dit wordt allemaal nog erger als de twee grootste hypotheekverstrekkers van Amerika, Freddie Mac en Fannie Mae, dreigen om te vallen. De overheid vreest voor een onhoudbare crisis als deze twee bedrijven omvallen. Zowel Freddie Mac en Fannie Mae worden gered doordat de overheid er miljarden insteekt en de top van de bedrijven laat vervangen.