2 Amerikaanse Crises; een profielwerkstuk VWO6

Oplossingen in de theorie

27-10-2013 09:57

In de theorie zijn er twee economische stromingen die de oplossing voor een economische crisis geven; de Klassieke Theorie en de Keynesiaanse Theorie. De grondlegger voor de Klassieke Theorie is Adam Smith (1723-1790), hij publiceerde in 1776 ‘Wealth of Nations’. In dit boek schreef hij over zijn visie op de markteconomie. Hij vond namelijk dat een vrije markt zichzelf moet kunnen herstellen. Dit wordt ook wel de laissez-faire-economie genoemd. Bij een vrije markt wordt het marktevenwicht volledig bepaald door vraag en aanbod. In het punt van marktevenwicht zijn vraag en aanbod gelijk. Adam Smith beweerde dat de markt uiteindelijk altijd zal terugkeren in dat marktevenwicht. Als een prijs te hoog is, worden er niet genoeg producten verkocht en ontstaat er dus een aanbodoverschot. De prijzen zullen dan gaan dalen, omdat ze het overschot toch kwijt willen. Met de prijsdaling worden er ook weer meer producten gekocht. Het marktevenwicht is weer bereikt. De grondlegger van de Keynesiaanse Theorie is John Maynard Keynes (1883-1946). De Keynesiaanse Theorie wordt ook wel een anticyclische begrotingspolitiek genoemd. De aanhangers van de Keynesiaanse Theorie gaan ervan uit dat een vrije markt zichzelf niet kan herstellen en dat er overheidsingrijpen nodig is. De overheid kan op een paar manieren ingrijpen. De Keynesianen willen met hun beleid de bestedingen en dus de effectieve vraag beïnvloeden. Als er sprake is van een economische crisis is er een vraagtekort, dus moet er gestimuleerd worden dat mensen meer uit gaan geven. Het stimuleren van de vraag kan gedaan worden door het aantrekkelijk te maken van lenen of door de overheidsbestedingen(O) te verhogen, de effectieve vraag gaat dan namelijk ook omhoog. Als consumenten meer geld lenen, hebben zij meer geld tot hun beschikking om uit te geven. Om lenen aantrekkelijk te maken, moet de rente laag zijn. De rente is immers de prijs voor het lenen van geld. De overheid kan zorgen dat de rente laag is door het uitgeven van staatsobligaties[1]. Er is dan meer geld beschikbaar dus de ‘prijs’ van geld daalt. De overheid kan ook zijn eigen bestedingen verhogen om de effectieve vraag te verhogen. Als ze dat doen wordt dit effect ook nog versterkt, het zogenaamde multiplier effect. Als de overheidsbestedingen omhoog gaan (O), gaat de effectieve vraag (EV) ook stijgen. Als er meer vraag is moet het aanbod ook gaan stijgen, omdat er anders een vraagoverschot ontstaat. De productie (W) zal dus ook gaan stijgen, omdat het aanbod omhoog moet. Meer productie is ook gelijk meer werk, dus meer mensen met een inkomen. De consument die meer geld binnenkrijgt door de stijging van het  inkomen kan dan kiezen wat hij met het verdiende geld doet; sparen(S) of uitgeven (C). Al het geld dat zij uitgeven doet de effectieve vraag weer extra stijgen en zo zal dit rondje doorblijven gaan. Maar hier zit ook meteen een ander probleem. Bij beide van deze oplossingen is dit het zogenaamde spaarlek. Zoals uitgelegd heeft de overheid geen controle over wat er met het geld gebeurt nadat het geleend of verdiend is. Mensen kunnen ook een deel van het geleende geld gaan sparen. Dit gespaarde geld zal niet (weer) terechtkomen bij de effectieve vraag. Dit geld is dus voor de groei van de economie niet van waarde geweest. Het multiplier effect neemt door het spaarlek dus steeds een beetje af. Naast deze twee theorieën beschikken de meeste overheden ook over automatische conjunctuurstabilisatoren. Dit zijn maatregelen die de conjunctuurgolf, en daarmee een economische crisis, kunnen afzwakken. De conjunctuurstabilisatoren vereisen geen actief overheidsingrijpen en werken vanzelf de conjunctuurgolf tegen. De belangrijkste automatische conjunctuurstabilisatoren zijn de sociale uitkeringen en een progressief belastingstelsel. Door de sociale uitkeringen blijft de effectieve vraag deels op peil. Als mensen geen uitkering zouden krijgen, zouden de uitgaven (C) ook gaan dalen en daarmee de effectieve vraag ook. Door de daling van de effectieve vraag, gaat de productie (W) ook dalen omdat het aanbod afneemt. Hierdoor verliezen nog meer mensen hun baan. Zonder sociale uitkering zou de periode van laagconjunctuur dus versterkt worden. Een progressief belastingstelsel zorgt ervoor dat mensen met een hoger inkomen relatief meer belasting betalen. Het belastingstelsel is hierbij opgebouwd uit verschillende schijven.Hiernaast is een voorbeeld te zien van een schijvenstelsel van Nederland. Over het inkomen tot €18.628 betaalt men 33%. Als iemand ineens €18.629 verdient betaalt hij over de eerste €18.628 nog steeds 33% belasting, maar over die nieuwe €1 betaalt hij 41.95% belasting. Iemand die €55.695 verdient, zit dus in schijf vier. Hij betaalt dus in de eerste schijf over €18.628 33% belasting. In de tweede schijf betaalt over (€33.436- €18.629=)€14.807 41.95% belasting. De derde schijf loopt van €33.437 tot €55.694 en dat dekt dus €22.257 waarover hij 42% belasting betaald. Over de laatste euro in schijf vier betaalt hij 52% belasting. Het progressieve belastingstelsel zorgt ervoor dat in een periode van laagconjunctuur mensen relatief minder belasting betalen. Door een oplopende werkloosheid in deze periode daalt het gemiddelde inkomen. Door de daling van de inkomens komen meer mensen in een lagere belastingschijf terecht. Mensen houden meer geld over om te consumeren doordat ze minder belasting betalen als ze in een lagere schijf terecht komen. Ook kan de overheid ervoor kiezen om de schijven te verhogen. Hierdoor komen mensen ook automatisch in een lagere schijf.



[1] Een staatsobligaties is een staatslening. Obligaties zijn stukjes schuld van een organisatie, in dit geval de overheid. De overheid leent als het ware geld met de verkoop hiervan.